Category: Uncategorized

  • BDCB Rasinformatie over de Dobermann

         
    Nieuws                   


    Rasinformatie
                       
    Club-fokkers                   
    Rasstandaard         

     

    Informatie over het ras

     

    FOKVERANTWOORDELIJKE & PUPPY INFO :  

    DIRK
    DIRIX
      –  Vossevelden 16, B-2860 St. Katelijne Waver 
    –   Tel : 0032(0)15 31 59 72

     

     

    Deze voorlichting over de “DOBERMANN” is samengesteld onder de
    verantwoordelijkheid van de B.D.C.B. en

    probeert een zo objectief mogelijk beeld weer te geven van ons
    ras,  indien u overweegt een Dobermann aan te

    schaffen zal het tevens een hulp zijn
    bij het maken van uw keuze.

     

     


    Wie is de
    Dobermann

     

    Over de gewenste eigenschappen van de Dobermann zegt de
    rasstandaard het volgende:

     

    De Dobermann
    is, trouw, waakzaam, moedig en voorzien van natuurlijke
    scherpte en hardheid. Mede door zijn intelligentie,
    voortreffelijke reukzin en volgzaamheid uitstekend geschikt
    voor de africhting.

     

    Een Dobermann is een trotse hond die niet de slaaf of onderkruiper wil spelen.


     

    Door bewust te
    zijn van het belang van een goed karakter, zijn onze Dobermannfokkers, de laatste jaren door verantwoord te
    fokken erin geslaagd het karakter van onze Dobermann op een
    zodanig niveau te brengen dat deze hond een zekere plaats in
    onze huidige maatschappij heeft verdiend.

    De Dobermann wil
    nog steeds lid zijn van onze samenleving en zeker en vast
    geen buitenstaander.

     

    Dat betekent
    meteen dat de Dobermann zijn gereserveerd -en
    terughoudendheid tegenover vreemden is kwijtgeraakt,

    hij is spontaner
    geworden in zijn gedrag wat hem meteen tot een ideale
    huishond maakt. Als alle klippen der opvoeding zijn omzeild
    hebben wij ongetwijfeld met een Dobermann een fijne
    huishond, een hond die gek is op zijn baas

    en graag bij
    mensen is.

    Hij gaat dan ook
    voor hen door het vuur en waar nodig zal hij have en goed
    verdedigen.

                       

    De baas van de Dobermann
    moet daarom ook een sportieveling zijn, niet iemand die met
    moeite uit zijn luie zetel komt om even de

    hond uit te laten.

    Zijn baas moet
    het prachtig vinden met hem te wandelen, te fietsen, te
    spelen en te rennen. De Dobermann vindt dit immers, echt,

    alles zo prachtig zolang hij
    dit samen met zijn baas of familieleden kan doen.

    Het is een zeer
    gelukkige keuze een goed opgevoede Dobermann in huis te
    hebben.

     

     


    DE DOBERMANN IS EEN
    EIGENTIJDSE SPORTHOND EN HUISHOND DIE NIET ALLEEN UW
    VRIEND WIL ZIJN MAAR OOK DE VRIEND VAN ONZE SAMENLEVING.

     

     

     


    WAAR KOOPT U EEN DOBERMANNPUP ?

     

     


    D
    it
    is een vraag waar de meeste mensen nog niet goed over
    nadenken.

     


    A
    ls
    eerste raden wij aan om bij de rasclub de “Belgische
    Dobermann Club Belge” te informeren.

    Indien
    u toch liever zelf op zoek gaat, wat wij u in het geheel
    niet aanraden, zijn er verschillende punten waar u op moet
    letten.


    K
    oop
    nooit ongezien een pup, dit voorkomt teleurstellingen.

     


    L
    et
    op de moeder, ziet die er goed uit? Loopt ze vrij en blij
    bij haar kroost?


    I
    s
    de ruimte waar de puppy’s lopen ( of liggen ) netjes?


    L
    et
    wel op, het is normaal dat wanneer de pups pas gegeten
    hebben ze een dutje doen, in elk ander geval zijn de pups
    meestel


    wel met iets bezig.

     

     

     

    Heeft
    de fokker een stamboom van de moederhond en kan deze ook
    aantonen wie de vader is?

     

    Heeft
    de fokker ook een officieel document van de HD-uitslag van
    de vader en de moeder?

    Zoniet,
    dan gaat u best verder met zoeken.

     

    Een
    serieuze fokker zal graag over zijn honden praten en u
    uitleg geven over het ras, deze zal het ook op prijs stellen
    dat u regelmatig een kijkje komt nemen, én hoe meer u vraagt
    hoe beter.

     

     

     


    E
    en
    kennel waar meerdere rassen gefokt worden is over het
    algemeen niet ideaal om een Dobermann te kopen, dit wil niet
    zeggen


    dat hier geen gezonde pups te koop zijn, integendeel, maar
    meestal wordt hier met de RASSTANDAARD weinig rekening
    gehouden, eveneens het gekende smoesje dat een pup met
    stamboom meer moet kosten dan een pup zonder stamboom, is
    flauwe kul, een stamboom is het geboortebewijs en dit kost
    voor de fokker echt geen fortuin.

    Evenals
    het gezegde dat “blauwe” of “isabelle” kleurige Dobermanns
    uitzonderlijk voorkomen en hiervoor een meerprijs moet
    worden betaald is niet correct.

     


    B
    ij
    een door de BDCB erkende fokker zal u trouwens NOOIT een pup
    ZONDER STAMBOOM worden aangeboden.

     


    Let op

    : “blauwe” en “isabelle” kleurige
    Dobermanns zijn niet meer “erkend” volgens de
    RASSTANDAARD
    .

    Daaruit volgt dat voor deze variëteit wel een stamboom
    afgeleverd wordt maar met de melding “niet geschikt voor
    de fok”
    en eveneens worden Dobermanns met deze kleuren
    niet toegelaten op shows of andere wedstrijden.

     


    U

    begrijpt dat er zoveel zaken zijn die u in acht moet nemen
    vooraleer men zich een hond wil aanschaffen, daarom, goede
    raad is goud waard, en deze bekomt u het best bij de rasclub,
    dus aarzel niet de puppy info van de Belgische Dobermann
    Club te contacteren die zal u graag alle adressen van onze
    BONAFIDE en AANGESLOTEN FOKKERS doorspelen.

     


    KORT SAMENGEVAT !!!

     


    VRAAG ALTIJD INFORMATIE BIJ DE
    RASCLUB : DE BELGISCHE DOBERMANN CLUB BELGE


    HIER KAN MEN U ZEGGEN WAAR EN
    OF ER PUPS TE KOOP ZIJN.


    U KRIJGT ADRESSEN VAN ERKENDE
    FOKKERS.


    VRAAG NAAR DE STAMBOOM VAN DE
    OUDERS.


    VRAAG NAAR DE HD-UITSLAGEN.


    VRAAG ALTIJD OM DE MOEDER EN
    INDIEN MOGELIJK DE VADER TE MOGEN ZIEN.


    KIJK OF DE PUPS LEVENSLUSTIG
    ZIJN EN OF ZE NIET TE ANGSTIG REAGEREN.

     

     


    WEET U HET
    ZEKER ?

     


    V
    oor u beslist
    een hond (pupje) aan te kopen, moet u zelf nagaan of u het
    werkelijk wil en aankan.


    D
    aarom, stel
    uzelf de volgende vragen :

     


    V
    indt u het
    erg :

    dat er
    elke dag opnieuw zand en andere zaken in huis
    ligt?

    om elke
    dag in weer en wind uw hond uit te laten?

    als uw
    hond met zijn vieze snoet tegen uw schone kleding
    aanloopt?

    dat er
    dagen zijn dat er overal haar rondzweeft, bv : in
    huis, op kleding, zetel enz…

    om
    eventueel een grotere auto aan te kopen

    om uw
    tuin helemaal af te schermen, zodat uw pup niet
    kan weglopen en om zo eventueel geen burenlast te
    veroorzaken

     

    Weet u al waar uw
    pup naartoe kan wanneer u met vakantie gaat?

    Weet u dat het
    onderhoud van een hond toch wat geld kost, eveneens bij
    mogelijke ziekte.

    Weet u dat het
    tegenwoordig een modeverschijnsel is om een hond aan te
    kopen, om er daarna achter te komen dat het eigenlijk toch
    niet zo’n goed idee was, met het gevolg dat de hond
    naderhand moet vertrekken.

     


    A
    ls u een pup
    koopt omdat de kinderen dit zo leuk vinden beseft u dan, dat
    uiteindelijk pa en ma er voor moeten zorgen.

    Tevens moet u er
    op toe zien dat dit geen speeltje wordt voor de kinderen.

     


    V
    ooraleer u een
    hond aan te schaffen, sta er even bij stil en bedenk goed
    voor welk doel hij kan worden aangewend.

    Realiseer je dat
    eenmaal de pup er is hij het volste vertrouwen in u heeft,
    laat hem dus niet in de steek.

     

     


    DE KEUZE / EEN
    REU OF EEN  TEEF ?

     

    Nu u besloten
    heeft een Dobermannpup aan te kopen komen we aan de volgende
    vraag,

    wat wordt het : een reu of een
    teef ?

    Als ze klein zijn
    maakt het bijna geen verschil uit maar eenmaal volwassen is
    er toch wel duidelijk verschil op te merken.

    een teefje blijft altijd kleiner dan een reu

    een teef wordt tweemaal per jaar loops

    een reu is dan ook veel sterker dan een teef

    een volwassen reu weegt ongeveer een 40 à 45 kg, een
    teefje weegt ongeveer een 30 à 35 kg.

    een reu is ook veel imposanter (groter en
    krachtiger)

    met een teefje loopt u eveneens de kans dat ze
    ongewenst kan gedekt worden.

     

     

     


    DE PUP OPHALEN
    !!!!!

     

     


    E
    indelijk
    na weken, soms maanden wachten is het moment aangebroken dat
    u uw pup kunt afhalen.

     


    U
    heeft
    thuis reeds op voorhand alles klaargezet zoals mand, eet -en
    drinkbak enz… zodat de pup kan komen, dan maakt u best met


    de fokker een afspraak op welke dag en op welk uur je de pup
    kunt ophalen.

     


    H
    et
    is aangeraden, voor de pup, maar ook voor uzelf, dit zo
    vroeg mogelijk te doen, in elk geval voor de middag omdat u
    dan samen


    nog de hele namiddag aan elkaar kunt wennen.

     


    V
    raag aan
    de fokker of hij een doek of deken in het nest wil leggen
    (dat je geruime tijd op voorhand hebt afgeleverd)

    zodat je deze samen met de pup
    kan meenemen, zo heeft de pup iets van zichzelf en van zijn
    moeder, een voor hem bekend geurtje

    dat achteraf voor hem een
    echte troost kan zijn bij het verlaten van zijn gekende en
    veilige omgeving.

     

     

    Als het goed is krijg je
    van de fokker :

    een
    voedingslijstje

    een
    inentingsboekje

    en nog wat
    informatie

     

     


    V
    eel
    mensen zijn van mening dat ze de stamboom van de pup direct
    mee krijgen, wel, dit is en misverstand, de stamboom komt
    later. Deze zal u worden overhandigd of opgestuurd. Als u
    met de pup vertrekt doet u er goed aan hem eerst even buiten
    te laten om een plasje te doen en wanneer het om grotere
    afstand gaat is het aangeraden hem tijdens de reis ook al
    eens te laten plassen. U doet er alvast goed aan plaats te
    nemen op de achterbank van uw auto en de pup op de schoot te
    houden, neem voor alle zekerheid een handdoek mee, mocht de
    pup misselijk worden en moet overgeven dan kan u de schade
    beperken.

     


    E
    enmaal
    en zonder ongelukken thuisgekomen, laat u uw pup eerst even
    buiten om een plasje te doen, laat dan de pup overal eens
    rondkijken, laat hem zoveel mogelijk de boel verkennen. Laat
    de eerste dag niet de hele familie of buren komen kijken,
    dit is voor de


    pup veel te druk, hij heeft na het reizen en met de nieuwe
    omgeving al genoeg indrukken te verwerken.

     


    H
    et komt
    nogal eens voor dat ondanks de voor hem bekende geur (deken,
    handdoek) de pup gaat piepen. Reageer hier niet onmiddellijk
    op, probeer dit zoveel
    mogelijk te negeren. Belangrijk is dat, wanneer hij gaat
    slapen, ongeacht  welk tijdstip, je hem laat slapen.

     


    P
    as
    wanneer hij wakker wordt is het moment aangebroken om hem op
    te nemen en buiten te zetten, blijf erbij tot wanneer uw pup
    zijn plasje gedaan heeft, beloon hem goed en uitbundig en
    dit door hem te aaien terwijl u hem belovend toespreekt met
    “Braaf”.

     


    T
    och
    nog dit, het is héél verleidelijk om een pup steeds in uw
    armen te nemen. Doe dit niet, laat hem zijn vier poten
    gebruiken.

     


    L
    aat
    ook uw kinderen de pup niet opnemen, het is niet ondenkbaar
    dat ze de pup laten vallen, een ongeluk is vlug gebeurd en
    dit met


    alle gevolgen nadien.

     


    H
    et
    kan gebeuren dat uw pup de eerste dag minder of in het
    geheel niet eet maar niet gepanikeerd, het kan zijn dat hij
    zoveel te verwerken heeft gekregen dat hij daardoor niet kan
    of wil eten. Je kan proberen hem aan het eten te krijgen
    maar dwing hem daarbij niet.

     


    H
    et
    is voor de pup belangrijker dat hij de eerste dag samen met
    u zoveel en zo rustig mogelijk zijn nieuwe thuis en omgeving
    kan verkennen.

     


    V
    erder
    kunt u steeds terecht bij uw fokker, hij is het best
    geplaatst om u raadgevingen en inlichtingen te verschaffen
    en dit vanwege


    zijn reeds eerdere opgedane ervaringen. U mag dan ook niet
    aarzelen hem te contacteren want zijn goede raad is goud
    waard en die krijg je van hem.

     

     

     


    DE GEZONDHEID

     

     


    U
    mag aannemen dat u bij onze erkende fokkers een gezonde
    pup heeft aangekocht.


    H
    ij
    heeft zijn eerste inentingen gehad en is goed ontwormd, hier
    krijgt u ook de bewijzen van.


    A
    ls
    de pup 12 weken oud is moet u bij de dierenarts zijn
    definitieve inentingen laten geven en eventueel nogmaals een
    wormkuur.


    B
    ij
    sommigen onder ons kan het gebeuren dat het zwemmen wordt
    aangeleerd reeds op deze jeugdige leeftijd.


    L
    et
    op, indien dit plaats heeft moet hij eerst ingeënt zijn
    tegen de Ziekte van Weil.

     


    E
    r
    zijn nog enkele dingen waar u op letten moet.

     


    A
    ls
    uw pup tanden gaat wisselen dient u er vooral op te letten
    dat er geen tanden dubbel blijven staan, dit kan op latere
    leeftijd een verkeerde stand van het gebit opleveren.

    Sommige pups kunnen gaan kreupel lopen, pas hier heel goed
    mee op, in de meeste gevallen is het wel onschuldig
    (groeistoornissen) maar het zou ook eens ernstig kunnen zijn
    of worden daarvoor, neem geen risico en ga tijdig naar uw
    dierenarts.


    H
    et
    komt meest voor tijdens de 4de en 12de maand, het is dan ook
    verstandig in deze periode het rustig aan te doen met uw pup
    waarmee wordt bedoeld : niet te geweldig zijn met spelen,
    geen lange wandelingen maken, kortom hem niet te zwaar
    belasten. Een half uur wandelen is lang genoeg voor een pup
    die pas een half jaar is. U doet er beter aan 4 keer per dag
    10 minuten te wandelen dan één keer een uur, dit is te
    vermoeiend voor een pup.

    Trouwens laat uw pup nooit en zeker niet de eerste zes
    maanden uit de auto springen, het is zelfs aangeraden na die
    tijd hem te helpen bij het uitstappen.

    Trappen lopen tijdens de groeifase is uiteraard uitgesproken
    slecht voor het beendergestel, niet doen.


    T
    il
    uw pup nooit alleen op bij de voorpootjes, de beste manier
    is uw ene hand onder de bips en de andere hand onder zijn
    borstje, zo voorkomt u kwetsuren of verrekkingen aan het
    schouderblad.

     


    E
    en
    pup is gevoelig voor oorontstekingen of oormijt, directe
    controle is hier aangewezen en zeker wanneer hij regelmatig
    de kop schud.

    Tranende ogen kunnen wijzen op een oogontsteking.

     

    Het valt nogal eens voor dat een pup diarree kan oplopen, in
    dit geval geeft u hem best voor een dag geen eten wel moet u
    er voor zorgen dat hij steeds fris drinkwater in de buurt
    heeft. Meestal is het dan de volgende dag wel over.

     


    I
    s het
    in het slechtste geval de volgende dag nog niet over,
    contacteer je het best een dierenarts en vraag hem wat je
    moet doen. Een diarree mag immers nooit lang duren in
    verband met het uitdrogingsgevaar.

     


    E
    en goede tip,
    zorg ervoor dat de etensbak en de drinkbak op een hoogte
    staan zodat de pup er gemakkelijk bij kan, hij mag hierbij
    niet door zijn schouders gaan.


    E
    en verstelbare
    standaard is hier ideaal.


    V
    oor wat de
    gezondheid van uw dier betreft is het nooit te vroeg een
    dierenarts te raadplegen.

     

     


    HET WEZEN VAN
    DE DOBERMANN

     

     


    W
    at wordt er
    eigenlijk onder het begrip “WEZEN” verstaan?

     


    A
    ls we even door
    het woordenboek lopen vinden we synoniemen als inborst,
    natuur, aard, gedrag, karakter, manier van doen, persoon.


    Professor Seiferle definieert het als volgt : ” Onder het
    wezen van een hond verstaan we : het geheel van alle
    aangeboren en verworven, lichamelijke


    en geestelijke talenten, eigenschappen en vaardigheden, die
    zijn gedrag tot de omgeving bepalen, vormgeven en regelen.”

     


    F
    undamenten van het
    wezen.

     


    I
    n het algemeen
    kynologisch spraakgebruik zijn begrippen als “wezensterk” of
    “wezenzwak” bij hondensporters vlot gebruikt. Verschillende
    opvattingen heersen echter bij de definitie, dikwijls is er
    onzekerheid of onkunde te bemerken. STERK en ZWAK zijn
    inderdaad oppervlakkig gezien eenvoudige tegenstellingen. De
    moeilijkheid bij de inschatting van complexe, individuele
    gedragseigenschappen, ligt er vooral in dat ze zeker niet in
    een enkel geval optreden of alleen in extreme vormen
    voorkomen maar wel van talrijke, uiterst verschillende
    fundamenten van de driftopbouw en van invloeden uit de
    omgeving afhankelijk zijn.

     


    H
    et wezen van de
    hond vindt zijn gronden in de constitutie van het dier, zijn
    driften en instinkten en de prestatiemogelijkheden van zijn
    brein en de daaruit voortvloeiende hogere geestelijke
    vaardigheden.

     


    M
    en onderscheidt
    twee soorten “honds gedrag” : aangeboren of vererfd gedrag
    en verworven of aangeleerd gedrag.

    De
    aangeboren of vererfde gedragingen zijn voor elk dier van
    levensbelang. Hiertoe worden gerekend : voeding,
    ontwikkeling, voortplanting, evenals verdediging en
    lichaamsbehoud en oriëntering. Voor de verworven of
    aangeleerde gedragingen draagt meestal de fokker en de
    eigenaar de grootste verantwoordelijkheid. Daarbij horen
    alle slechte eigenschappen zoals opspringen, bevuilen van
    het tapijt, blaffen maar ook alle gewenste eigenschappen van
    een welopgevoede hond.

     


    V
    erschillen in
    lichaamsbouw tussen de verschillende rassen of zelfs binnen
    één ras met hun voor -en nadelen worden meestal goed
    herkend, ze vormen de basis voor de fok.

     


    W
    ezenkenmerken
    analyseren en individuele geestelijke kwaliteiten van een
    gebruikshond onderscheiden is aanzienlijk moeilijker en
    hierdoor vergenoegd men zich dikwijls met globale, vage
    begrippen. Het zijn juist deze gedragseigenschappen die voor
    de gebruikshond van het grootste belang zijn.

     


    Wie alles meent te weten over het wezen van een hond,
    door de beoordeling van twee bijtproeven en het gedrag van
    de hond bij het doorlopen


    van een groep mensen tijdens een wedstrijd, vergist zich.
    Zeer zeker zijn wezens waardecijfers, eenvoudige vorm -en
    wezenbeschrijvingen. Maar


    men vindt toch reeds bij de beoordeling van de rasstandaard
    en de lichaamskenmerken dikwijl meer compromissen als klare
    en allesomvattende waarderingen. Aanzienlijk groter zijn de
    problemen bij de beoordeling van individuele verschillen van
    het wezen, het echte wezen, zonder


    corrigerende ingrepen door de africhting.

     


    Fokwendig bestaat de noodzakelijkheid van het exacte
    aanvoelen van individuele verschillen van details van het
    gedrag.

     


    Voor een beter begrip volgen hier een aantal
    definities en begrippen uit de pen van de professoren
    Seiferle, Bodingbauer en Tembrock, alsook


    Dr. Brunner en
    dierenpsycholoog Trumler.

     


    Het TEMPERAMENT van de hond uit zich in de
    geestelijke beweeglijkheid en de intensiteit van zijn
    reacties op verschillende omgevingsprikkels


    en toont (wat spijtig genoeg dikwijls miskend wordt)
    rastypische verschillen. Hoe levendiger en
    reactie-intensiever een hond zich jegens zijn omgeving
    gedraagt, hoe temperamentvoller. Hoe trager en hoe meer
    gebrek aan interesse voor de omgeving, zoveel
    temperamentlozer is zijn wezen.

    Met
    HARDHEID
    duidt de kynoloog de mogelijkheid aan om
    negatieve ervaringen en belevenissen (pijn, straf,
    nederlaag) op te nemen, zonder zich    op nadelige wijze en op
    de duur karakteriëel te laten beïndrukken. De hond toont dus
    een geringe geestelijke gevoeligheid.


    Het tegendeel is WEEKHEID. Het duidt de
    eigenschap aan zich door slechte ervaringen en
    angstbeïnvloedende belevenissen sterk en nadelig te   laten
    beïnvloeden, dus grote gevoeligheid te tonen. Maar, opgelet,
    weekheid mag niet met pijngevoeligheid verwisselt worden.
    Sommige honden     zijn zeer pijngevoelig, maar verliezen echter
    niet het vertrouwen in hun geleider wanneer deze hem met
    aanzienlijke hardheid aanpakt.

     


    Met UITHOUDING duidt men de eigenschap aan om
    verlengde prestaties tot een goed einde te brengen, zonder
    zich te laten afleiden van het werk    of te snel te vermoeien.
    Ook de mogelijkheid om lichamelijke en/of geestelijke arbeid
    en belasting zonder duidelijke vermoeiïngs verschijnselen te
    doorstaan.

     


    DRIFTEN zijn de aangeboren levensnoodzakelijke regels
    en oplossingen van het specifieke gedrag van een soort, die
    het dierlijke handelen in gang zetten en daarmee eerst het
    gedrag tegen de omgeving opwekken.

     


    Onder JACHTDRIFT verstaan we de aangeboren
    drang om via reuk of zicht waargenomen wild op te zoeken, te
    volgen en indien mogelijk te verscheuren en op te slokken.

     


    Nauw verwant is de BUITDRIFT die
    oorspronkelijk bestaat in het streven om wild niet alleen op te
    jagen maar ook te grijpen.

     


    Belangrijk voor de africhter is de BRENGDRIFT,
    het streven om buit op te nemen en weg te dragen.

     


    De basis voor het speuren is de SPEURDRIFT,
    het bereid zijn een spoor op te nemen, te ruiken en vreugdig
    en uithoudend te volgen.

     


    Vooral op jeugdige leeftijd te vinden en daardoor
    door vele africhters spijtig genoeg onbelangrijk gevonden is
    de SPEELDRIFT, nauw verwant aan  de
    VERKENNINGSDRIFT
    , de zin om nieuwe dingen te onderzoeken
    en te verkennen.

     


    Onder GELEIDBAARHEID verstaan we de
    bereidheid, zich in de meutegemeenschap Mens – Hond in te
    passen en de Mens als ranghogere te erkennen, toe te behoren
    en op zijn geluiden en tekens, contactvreugdig te reageren.

     


    Als KAMP -of  VECHTDRIFT wordt de
    drang aangeduid om de eigen lichaamskracht eerst speels,
    later ernstig te meten, oorspronkelijk om de rangorde in de
    roedel te bepalen.

     


    SCHERPTE is de eigenschap op schijnbare of werkelijke
    bedreigende omgevingsprikkels, vijandig en dus agressief te
    reageren. Hierbij toch nog enkele verduidelijkingen uit het
    boek “Wesengrundlagen und Wesenprüfung des Hundes” van prof.
    Eugen Seiferle en Emil Leonhardt. Zij maken onderscheid
    tussen twee grondig verschillende soorten scherpte.

     


    Definiëren we eerst de gewenste of NATUURLIJKE
    SCHERPTE
    , die met zijn vijandig agressief gedrag op een
    duidelijke gelding -en kampdrift gebaseerd is, gecombineerd
    met onverschrokkenheid en een aangeboren prikkelbare
    vijandige stemming.

     


    Daar tegenover staat de tot nu toe genaamde
    SCHIJNSCHERPTE
    , die als angstscherpte of ongewenste
    scherpte aangeduid wordt. Honden van   deze wezensoort, wiens
    scherpte wortelt in onzekerheid en angst, die enkel dient
    tot zelfverdediging aan te duiden als bijzonder geschikte             dienst -en verdedigingshonden, is een totaal verkeerde
    duiding van het begrip scherpte. Immers, deze door
    VLUCHTDRIFT
    beheerste dieren ,   plegen in ernstige
    gevallen te verzaken.

     


    Nog een woordje over MOED, wat in kynologische
    kringen zeer gebruikelijk is. Wat moet men daaronder
    verstaan? Laat een hond zich door niets afschrikken, is hij
    niet bevreesd voor een gevaarlijke tegenstander en verdedigt
    hij zijn meester tegen gelijk welke aanvaller, ook als deze
    gewapend   is, dan kan men zeggen dat hij moedig is. Net zoals
    men een mens met gelijkaardig gedrag zou bestempelen. Met
    dit onderscheid, dat het dier van     het voor hem bedreigd gevaar
    geen enkele voorkennis heeft. Daarom zou men in de
    dierenpsychologie de term ONVERSCHROKKEN in plaats
    van moed moeten gebruiken. In geen geval mag dit met
    scherpte verwisselt worden, er bestaan namelijk vele
    onverschrokken honden zonder scherpte.

     


    Tenslotte nog een woordje over DOMINANTIE.
    Sommige honden proberen zelf de baas te zijn. We spreken
    hierbij van dominant gedrag.


    Dit vindt zijn oorsprong in het feit dat honden net als hun
    voorouders de wolven, roedeldieren zijn en is een onderdeel
    van de natuurlijke scherpte     of roofdierscherpte. Ze houden
    er een strikte hiërarchie op na, gehandhaafd door bazig,
    respectievelijk onderdanig gedrag. De leider laat zien dat
    hij  de grootste en de sterkste is, hij loopt op hoge poten
    en opgezette haren door de groep. Waar nodig toont hij zijn
    tanden. De ranglagere reageren gepast : ze maken zich
    klein, draaien het hoofd weg, likken zijn mondhoeken of gaan
    zelfs op hun rug liggen.

     


    Onze huishond beschouwt zijn
    huisgenoten als zijn roedelgenoten.


    Tolereer daarom geen dominant
    gedrag van je hond.


    Er bestaan verschillende
    vormen van dominantie.


    Soms beveelt de hond je om
    zijn pleziertjes in te willigen, bijvoorbeeld om hem te
    aaien.


    Dat is een milde vorm van
    dominantie, ga niet op dat bevel in.


    De eigenaar moet bepalen
    wanneer iets gebeurt.


    Denk niet dat je hond geen
    dominantie toont omdat hij niet bijt of gromt.


    Dominant gedrag kan zich ook
    uiten door ongehoorzaamheid en over-activiteit, bijvoorbeeld
    opspringen.


    Veel honden die als koppig
    worden betiteld zijn in feite dominant.


    Een dominante hond is een
    ongelukkige hond. Hij zit constant onder stress.


    Hij weet dat iemand de baas
    moet zijn en denkt dat die rol hem toebedeeld wordt omdat
    zijn eigenaar te veel toegeeft.


    De hond zoekt dan
    uitlaatkleppen door ongehoorzaamheid, koppigheid, bazigheid
    of agressie tegen de eigenaar of ander honden.


    Zaak is hier om het
    leiderschap te herstellen , wat elke hond aanvaardt.

     

     

     

  • index

     

        B.D.C.B.     

    Belgische
    Dobermann Club Belge

     
    KKUSH 602 URCSH
     

                                  

     

      webinfo:
    Marc Van den Meutter 
        

                                                                  

     

     






                                                                                       

     

                                                    

  • index

     

        B.D.C.B.     

    Belgische
    Dobermann Club Belge

     
    KKUSH 602 URCSH
     

     

                                                                  
     




    BDCB herplaatsingsdienst
       




    BDCB sponsered by




    links



     




    comity
        


    updated




    show results
      
    updated




    info




    Belgian Team at IDC Weltmeisterchaft 2005
     



    B
    reeders  


     
    updated




    work results
      
     




    circles
       




    revue




    Puppies
        




    entry forms
     




    challenge



    BDCB Clubkampioenschap GHP-PCU  




    studmales
       




    activities
       




    membership
      




    BDCB delegation in Apolda 
     




    news
         
    updated

     

     

     

      webinfo:


    Marc Van den Meutter 
        

     Nedstat Basic - Free web site statistics                                                                

     

                                                    

  • Belgische Dobermann Club Belge Rasstandaard



    Menu


    Home

    Contact

    Kringgroepen

    Cercles

    Lidmaatschap

    Devenir Membre


    Rasstandaard


    Standard de Race


    Informatie


    Information


    De Dobermann


    Le Dobermann


    Fokkers


    Eleveurs


    Pups


    Chiots


    Kampioenen


    Champions


    Resultaten


    Résultats


    Links


    Liens

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    Rasstandaard –
    Standard de Race

    Nederlands

     

    Français

     


    Standard FCI N° 143  / 14. 02. 1994 / F

     



    TRADUCTION

    : Dr. J-M. Paschoud et Prof. R. Triquet.

     


    ORIGINE
    :
    Allemagne.

     


    DATE
    DE PUBLICATION DU STANDARD D’ORIGINE EN VIGUEUR

    : 14.02.1994.

     



    UTILISATION
    :
    Chien d’accompagnement, de protection et d’utilité.

     


    CLASSIFICATION F.C.I.
    :


    Groupe 2  Pinscher et
    Schnauzer, Molossoïdes et Chiens de Montagne et de bouviers suisses.

    Section 1  Pinscher et
    Schnauzer.


    Avec épreuve de travail.

     


    BREF
    APERCU HISTORIQUE

    : Le Dobermann est la seule race en Allemagne à porter le nom
    de son célèbre premier éleveur Frédéric Louis Dobermann (2.1.1834 –
    9.6.1894). Selon la tradition, il était recouvreur d’impôts, gérant
    d’un équarissage et accessoirement employé municipal légalement
    patenté pour le ramassage des chiens errants. Pour son élevage, il
    choisissait dans ce stock des chiens spécialement mordants. Dans la
    genèse de la race Dobermann, ce sont certainement des chiens appelés
    « chiens de boucher » qui ont joué un rôle prépondérant, chiens qui,
    dans les circonstances de l’époque, peuvent être considérés comme une
    « race » relativement bien établie. Ces chiens, en partie les ancêtres
    des actuels Rottweiler, ont été croisés avec une sorte de chien de
    berger à la robe noir et feu qui existait en Thüringe. C’est par de
    tels croisements que Dobermann a élevé des chiens dans le courant des
    années 70 du siècle dernier. Il obtint ainsi « sa race », un chien
    d’utilité non seulement vigilant, mais aussi un « chien de ferme et un
    chien

    de protection des biens
    particulièrement résolu face à l’homme. » Ils furent souvent employés
    comme chiens de garde

    et de protection des
    troupeaux et comme chiens de police. Leur utilisation fréquente au
    service de la police leur valut

    le surnom de « chien de
    gendarme ». A la chasse, on les utilisait pour combattre les
    prédateurs. Dans ces conditions, il était presque inévitable que dès
    le début de ce siècle, le Dobermann fût officiellement reconnu comme
    chien de police.


    L’élevage du Dobermann
    recherche un chien de taille moyenne, construit en force, musclé, qui,
    malgré toute sa substance, se distingue par une silhouette pleine d’élegance
    et de distinction. Il doit avoir toutes les qualités du chien de
    compagnie, de protection, d’utilité et de famille.

     



    ASPECT GENERAL
    :
    Le Dobermann est de taille moyenne, construit en force et bien
    musclé. Par ses lignes élégantes, sa fière prestance, son caractère
    bien trempé et son expression résolue, il correspond à l’image idéale
    du chien.

     



    PROPORTIONS IMPORTANTES

    : Le Dobermann, surtout le mâle, est pratiquement inscriptible
    dans un carré.  Chez le mâle, la longueur du tronc (mesurée de la
    pointe de l’épaule à la pointe de la fesse), ne doit pas dépasser


    de plus de 5% (chez la
    femelle pas plus de 10%) la hauteur au garrot.

     



    COMPORTEMENT / CARACTERE

    : Le Dobermann est fondamentalement aimable et pacifique; dans
    le cadre familial, il est très attaché et gentil avec les enfants. On
    recherche un tempérament et un mordant d’intensité moyenne

    tout comme un seuil
    absolu de réponse moyen. Facile à éduquer et plein de zèle au travail,
    le Dobermann doit être efficace, courageux et d’un caractère bien
    trempé. Etant donné qu’il est très attentif à ce qui se passe autour
    de lui, son attention étant adaptée aux circonstances, on apprécie
    qu’il soit sûr de lui et impavide.

     

    TETE


     


    REGION
    CRANIENNE
    :


    Le crâne est fort et en
    harmonie avec l’ensemble du chien; vu de dessus il a la forme

    d’un coin tronqué. Vu de
    devant, la ligne transversale du sommet du crâne doit être presque
    horizontale et ne pas descendre sur le côté vers les oreilles. Le
    profil du chanfrein est prolongé presque en ligne droite par celui du
    crâne qui ensuite descend vers la nuque en formant un léger
    arrondi. Les arcades sourcilières sont bien développées sans être
    proéminentes. Les sillon médio-frontal est encore visible. L’os
    occipital ne doit pas être trop visible. Vu de devant et de dessus,
    les faces latérales du crâne ne doivent pas donner l’impression d’être
    saillantes (joufflues). La légère courbure latérale du maxillaire et
    des os zygomatiques doit s’accorder harmonieusement avec la longueur
    du crâne. Les muscles sont fortement développés.

    Stop
    : La dépression crânio-faciale est peu développée, mais parfaitement
    perceptible.


     

    REGION
    FACIALE
    :


    Truffe

    : Bien développée, plus large que ronde avec de grandes narines, sans
    être proéminente dans son ensemble. 

    Chez les chiens noirs
    elle est de couleur noire, chez les chiens marron elle est d’un ton
    plus clair correspondant.

    Museau
    : Bien proportionné par rapport au crâne et fortement développé, le
    museau est haut. La fente buccale doit

    aller jusqu’au niveau des
    molaires. Au niveau des incisives supérieures et inférieures, le
    museau doit aussi présenter

    une bonne largeur.

    Lèvres
    : Elles doivent être fermes et lisses, bien appliquées sur les
    mâchoires et assurer une fermeture parfaite de la gueule. Pigmentation
    foncée; chez les chiens marron d’un ton quelque peu plus claire.

    Mâchoires/dents
    : Les mâchoires supérieures et inférieures sont puissantes et
    larges. Articulé en ciseaux avec

    42 dents correspondant à
    la formule dentaire, d’un développement normal.

    Yeux
    : De grandeur moyenne, ovales, de couleur foncée. Chez
    les chiens marron une couleur d’un ton quelque peu

    plus clair est admise.
    Les paupières épousent bien la forme du globe oculaire. Bord des
    paupières fourni de cils.

    Oreilles
    : Attachées haut et coupées à une longueur bien proportionnée à la
    tête, elles sont portées dressées. 

    Dans les pays où la coupe
    des oreilles est prohibée, l’oreille non coupée est de même valeur
    pour le jugement que

    l’oreille coupée (on
    recherche une oreille de grandeur moyenne dont le bord antérieur est
    bien accolé à la joue).

     

    COU
    :

    D’une longueur bien
    proportionnée au corps et à la tête, il est sec et bien musclé. Son
    profil ascendant dessine

    une arcure élégante. Son
    port est relevé et distingué.

     

    CORPS
    :

    Garrot
    : Surtout chez les mâles, il doit être nettement sorti; sa hauteur et
    sa longueur déterminent la ligne de dessus qui

    est ascendante à partir
    de la croupe.

    Dos
    : Solide et court, de bonne longueur et bien musclé.

    Rein
    : De bonne longueur et bien musclé. La chienne peut avoir un rein un
    peu plus long pour faire place aux mamelles.

    Croupe
    : A partir du sacrum en direction de la racine de la queue elle n’est
    que très peu, presque imperceptiblement inclinée; d’un aspect bien
    arrondi, elle n’est ainsi ni horizontale ni visiblement tombante. De
    bonne largeur avec une musculature puissante.

    Poitrine
    : La hauteur et la longueur de la poitrine doivent être bien
    proportionnées à la longueur du tronc; avec ses

    côtes légèrement
    cintrées, sa hauteur doit atteindre à peu près la moitié de la taille
    mesurée au garrot. Elle est d’une

    bonne largeur et
    particulièrement bien développée vers l’avant (poitrail).

    Ligne du dessous
    : Depuis l’extrémité postérieure du sternum jusqu’au bassin le ventre
    est nettement relevé.

     

    QUEUE
    :

    Attachée haut, elle est
    courte, étant coupée de manière à maintenir d’une façon apparente deux
    vertèbres caudales. 

    Dans les pays, où la loi
    proscrit la caudectomie, la queue naturelle peut être conservée.

     

    MEMBRES


     


    MEMBRES
    ANTERIEURS
    :


    Dans leur ensemble, les
    antérieurs, vus de tous côtés, sont presque droits et perpendiculaires
    au sol; ils sont de forte constitution.

    Epaules
    : L’omoplate, fermement appliquée sur le thorax, bien musclée des deux
    côtés de l’épine scapulaire, domine les apophyses épineuses des
    vertèbres dorsales. Aussi oblique que possible et bien dirigée vers
    l’arrière, elle fait par rapport à l’horizontale un angle d’environ
    50°.

    Bras
    : De bonne longueur et bien musclé. L’angle scapulo-huméral varie
    entre 105° et 110°.

    Coudes
    : Bien appliqués au corps, pas tournés en dehors.

    Avant-bras
    : Fort et droit, bien musclé. Sa longueur est en harmonie avec
    l’ensemble du corps.

    Carpe
    : Solide.

    Métacarpe
    : Ossature solide; vu de devant, d’aplomb; vu de profil obliquité
    seulement esquissée (au plus 10°).

    Pied antérieur
    : Pied court avec doigts serrés et cambrés (pied de chat). Ongles
    courts, noirs.


     


    MEMBRES
    POSTERIEURS
    :


    Dans son ensemble, vu de
    derrière, à cause de la puissante musculature du bassin (hanche et
    croupe), le Dobermann donne l’impression d’être large et arrondi. Les
    muscles qui vont du bassin à la cuisse et à la jambe donnent une
    largeur également appréciable dans la région de la cuisse, du grasset
    et de la jambe. 

    Les postérieurs sont
    puissants, perpendiculaires au sol et parallèles.

    Cuisse
    : D’une bonne longueur et largeur et fortement musclée. Bonne
    angulation de la hanche. La cuisse forme par rapport à l’horizontale
    un angle d’environ 80° à 85°.

    Grasset
    : L’articulation du grasset, formée par la cuisse, la jambe et la
    rotule, est robuste. L’angle du grasset atteint environ 130°.

    Jambe
    : De longueur moyenne, en harmonie avec la longueur de l’arrière-main.

    Jarrets:
    Moyennement forts, parallèles, formant entre les os de la jambe et
    ceux du métatarse un angle du jarret

    d’environ 140°.

    Métatarse
    : Court, perpendiculaire au sol.

    Pied postérieur
    : Comme pour le pied antérieur, les doigts du pied postérieur sont
    courts, bien serrés et cambrés. 

    Ongles courts, noirs.

     

    ALLURES
    :

    Les allures sont d’une
    importance toute particulière aussi bien pour la performance que pour
    l’apparence externe. Le pas est élastique, élégant, souple, dégagé et
    couvre beaucoup de terrain. Les antérieurs se portent aussi loin en
    avant que possible. Les postérieurs fournissent l’impulsion nécessaire
    par l’ampleur et l’élasticité de leurs mouvements. Le chien avance
    simultanément l’antérieur d’un côté et le postérieur de l’autre. Le
    dos, les ligaments et les articulations sont résistantes.

     

    PEAU
    :


    La peau, partout
    parfaitement tendue, est bien pigmentée.

     

    ROBE

     


    POIL

    :

    Le poil est court, rude
    et serré. Lisse et bien couché, il est réparti régulièrement sur toute
    la surface du corps.  Aucun sous-poil n’est admis.

     


    COULEUR

    :

    Les couleurs sont : noir
    ou marron, avec des marques feu de teinte rouille bien prononcées et
    nettement délimitées. Les marques feu se trouvent sur le museau, en
    forme de taches sur les joues et au-dessus des yeux, sur la gorge, au
    poitrail (deux taches), sur les métacarpes et métatarses, aux pieds, à
    la face interne des cuisses, au pourtour de l’anus et à la pointe des
    fesses.

     

    TAILLE ET POIDS
    :

    Hauteur au garrot
    : Mâles 68 – 72 cm.

                           
         Femelles 63 – 68 cm.

    Pour les deux sexes, une
    taille moyenne est recherchée.

                           

    Poids
    : Mâles environ 40 – 45 kg.

               Femelles
    environ 32 – 35 kg.      

     

    DEFAUTS
    :


    Tout écart par rapport à
    ce qui précède doit être considéré comme un défaut qui sera pénalisé
    en fonction de sa gravité.


    Aspect général
     :
    Caractères liés au sexe trop peu prononcés – peu de substance –
    trop léger – trop lourd – enlevé – ossature faible.


    Tête
     :
    Trop forte, trop étroite, trop longue, stop trop/trop peu marqué,
    chanfrein busqué, ligne transversale du crâne descendant
    fortement de côté, mandibule faiblement développée, œil rond ou
    bridé, œil clair, joues en relief, lèvres non jointives, œil
    saillant/enfoncé, oreilles attachées trop haut/trop bas,
    commissure labiale lâche.


    Cou
     :
    Un peu court, trop court, peau de l’encolure trop abondante,
    fanon, encolure concave dite de cerf, cou trop long

    (dysharmonique). 


    Tronc
     :
    Dos pas assez ferme, croupe avalée, dos ensellé, dos de carpe,
    côtes en tonneau/plates, poitrine trop
             
    descendue ou trop étroite, dos trop long dans son
    ensemble, poitrail trop peu développé, queue attachée trop
    haut/trop bas, ligne de dessous trop/trop peu remontée.


    Membres
     :
    Angulations des
    antérieurs/des postérieurs
    trop/trop peu accentuées, coudes décollés, position et longueur
    des os et des articulations incompatibles avec le standard, pied
    panard/cagneux, jarrets de vache/en

    tonneau/trop clos, pieds ouverts ou affaissés, doigts
    insuffisamment développés, ongles clairs.


    Robe
     :
    Marques et taches feu trop claires/pas nettement délimitées/sales
    (charbonnées), masque trop foncé, grandes taches noires sur les
    membres, taches à peine visibles/trop étendues sur le poitrail,
    poil long/mou/terne/ondulé,
    plages glabres
    ou avec poil éclairci, poil en larges épis surtout sur le tronc,
    sous-poil visible.


    Comportement-Caractère
     :
    Absence d’équilibre psychique, tempérament trop accusé, mordant
    trop prononcé, seuil

    de réponse trop bas/trop
    haut.


    Taille
     :
    Un écart par rapport au standard jusqu’à 2 cm en plus ou en moins
    sera pénalisé par une qualification moindre.


    Allures
     :
    Démarche irrégulière, raccourcie, raide
    ,
    amble.

    DEFAUTS
    ELIMINATOIRES
    :


    Caractère
     :
    Chien peureux, nerveux ou agressif.


    Aspect général
     :
    Renversement marqué des caractères liés au sexe.


    Oeil 

    : Oeil jaune (œil d’oiseau de proie), yeux vairons.


    Denture
     :
    Prognathisme supérieur ou inférieur, articulé en pince, nombre de
    dents n’atteignant pas celui exigé par

    la formule
    dentaire.


    Robe
     :
    Taches blanches, chien à poil d’une longueur très prononcée ou
    d’une ondulation très marquée, poil nettement éclairci ou larges
    plages glabres.


    Taille
     :
    Ecart de plus de 2 cm en plus ou en moins par rapport au
    standard.


    Tout chien présentant de
    façon évidente des anomalies d’ordre physique ou comportemental sera
    disqualifié.

     

    N.B.
    : Les mâles doivent avoir deux testicules d’aspect normal complètement
    descendus dans le scrotum.

     

     

  • test

    test contnet

  • Hello world!

    Welcome to WordPress. This is your first post. Edit or delete it, then start writing!